Bestuursrecht

Raad van State vernietigt weigering omgevingsvergunning Wallenpand door gemeente Amsterdam

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft onlangs geoordeeld dat de gemeente Amsterdam onterecht een omgevingsvergunning heeft geweigerd op grond van de Wet Bibob. De uitspraak bevat een oordeel over de toepassing van artikel 2.20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het is de eerste keer dat de Afdeling in een bibob-zaak een oordeel geeft over de toepassing van deze bepaling.

Feiten
Wat was het geval? Een bedrijf op de Wallen in Amsterdam had een bedrijfspand op de Wallen gehuurd om er openbare toiletten te exploiteren in combinatie met een ticketverkooppunt. Omdat er verbouwd moest worden had het bedrijf ook een omgevingsvergunning aangevraagd bij de gemeente. De gemeente had over deze aanvraag advies ingewonnen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB).

Op advies van het LBB weigerde de gemeente de vergunning. Volgens de gemeente had de pandeigenaar het pand laten financieren met uit strafbare feiten verkregen geld. Volgens de gemeente zou verlening van de vergunning aan de huurder leiden tot benutting van deze gelden. Dat de pandeigenaar persoonlijk geen blaam trof van deze financiering was voor de gemeente niet relevant.

Artikel 2.20 WaboJuridisch was in deze zaak belangrijk dat de gemeente de pandeigenaar op grond van artikel 2.20 van de Wabo voor de toepassing van de Wet Bibob probeerde gelijk te stellen met de vergunningaanvrager. Normaliter is bij de toepassing van de Wet Bibob alleen van belang of de aanvrager in verband kan worden gebracht met strafbare feiten. In deze zaak had de aanvrager geen strafblad en stond deze ook niet in een zakelijke relatie met anderen met strafrechtelijke antecedenten. Alleen op basis van de aanvrager kon de gemeente de vergunning dus niet weigeren.

In artikel 2.20 van de Wabo is bepaald dat voor de toepassing van artikel 3 van de Wet Bibob onder ‘betrokkene’ mede wordt verstaan degene die op grond van feiten en omstandighedenredelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld. De gemeente was van mening dat de pandeigenaar zoveel zeggenschap over de verbouwing had, dat deze redelijkerwijs met de aanvrager gelijk kon worden gesteld.  In dat geval zou de gemeente de financieringsrelatie tussen de pandeigenaar en de financier mee mogen tellen bij de beoordeling.

Anders dan de gemeente en de rechtbank, oordeelde de Afdeling dat er te weinig directe aanwijzingen waren voor het bestaan van een zodanige feitelijke zeggenschap en daadwerkelijke invloed van de pandeigenaar op het gebruik van het pand, dat deze aanwijzingen zouden rechtvaardigen dat de pandeigenaar redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning kan worden gelijkgesteld:
3.4.    Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat er te weinig directe aanwijzingen zijn voor het bestaan van een zodanige feitelijke zeggenschap en daadwerkelijke invloed van [persoon A] op het gebruik van het pand, dat deze aanwijzingen zouden rechtvaardigen dat [persoon A] redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning kan worden gelijkgesteld. Artikelen 17 en 18 van de huurovereenkomst bevatten bepalingen over de goedkeuring van verbouwingswerkzaamheden. Daargelaten of [persoon A] afstand heeft gedaan van dit goedkeuringsvereiste, is de mate waarin hij feitelijk invloed heeft niet ongebruikelijk bij het verhuren van een pand. De omstandigheid dat [persoon A] een huurder heeft gezocht die in het pand openbare toiletten wil exploiteren en daarom in de huurovereenkomst heeft laten vastleggen dat het gehuurde enkel bestemd is om als zodanig te worden gebruikt in combinatie met een ticketverkooppunt, maakt dat niet anders. Huurovereenkomsten waarin verhuurder en huurder een specifiek gebruik van het gehuurde overeenkomen, zijn niet ongebruikelijk. Uit de huurovereenkomst noch uit andere omstandigheden blijkt voorts dat sprake is van feitelijke zeggenschap dan wel daadwerkelijke invloed met betrekking tot de exploitatie van de openbare toiletten in het pand waarvoor de omgevingsvergunning is aangevraagd. Anders dan de rechtbank, acht de Afdeling het niet relevant dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning al was ingediend voordat de huurovereenkomst tussen [bedrijf C] en [bedrijf B] werd ondertekend. Gezien het vorenstaande heeft het algemeen bestuur onvoldoende feiten en omstandigheden aangetoond om de conclusie te rechtvaardigen dat [persoon A] redelijkerwijs met de aanvrager van de omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.”

Voor de burger is het geruststellend om te constateren dat de hoogste bestuursrechter de toepassing van de Wet Bibob door de overheid met een kritische blik volgt. Spijtig genoeg moeten burgers en ondernemers die met de Wet Bibob worden geconfronteerd vaak over een lange adem beschikken.

De aanvrager en de pandeigenaar werden in deze zaak bijgestaan door Labré advocaten. Heeft u ook een bibob-probleem? Labré advocaten luistert graag naar uw verhaal.

Voor meer informatie of vragen over het bovenstaande kunt u contact opnemen met mr. Ramon Riddermr. Douwe op de Hoek of mr. Stephanie Beaufort van de sectie Bestuursrecht.

Labré advocaten stelt haar nieuwsberichten zorgvuldig samen op basis van de op dat moment geldende regelgeving. Onze nieuwsberichten kunnen door de actualiteit worden achterhaald en hebben een algemeen karakter waardoor zij niet als juridisch advies kunnen worden beschouwd.

Dit artikel delen: